Chinese poëzie is een taal van het geheugen. Dat wil allereerst zeggen: de poëzie verwijst in haar taalgebruik naar een taal die ooit zou hebben bestaan en in het geheugen van de cultuur is opgenomen. Dat die taal feitelijk nooit heeft bestaan is waarschijnlijk. In ieder geval was het niet de taal van de achtste eeuw. Wie een gedicht van een contemporaine dichter hoorde voordragen zonder de tekst ook te lezen, kon niet met zekerheid zeggen wat de betekenis was. De taal van de klassieke poëzie is óverbeknopt, lapidair, onspecifiek en kunstmatig. Regels zijn zelden langer dan zeven lettergrepen. Werkwoorden, naamwoorden en bijwoorden zijn als zodanig niet altijd duidelijk van elkaar onderscheiden. Het is in het algemeen niet vast te stellen of het perspectief ik, jij of iedereen is. Het is evenmin zeker of het om heden of verleden gaat. Alleen al om die reden is ‘letterlijk’ vertalen onmogelijk. Westerse talen zijn veel specifieker dan de Chinese. Een gedicht van Li Bai (701-762) is te vertalen als: ‘Ik dronk en had geen weet van de nacht, bloesem viel overal op mijn kleed; dronken sta ik op, volg de maan in de kreek, vogels zijn er niet, en mensen nauwelijks’, maar dan heeft de vertaler al het (heel plausibele) ‘ik’ ingevoerd, en ook een wisseling van tijd tussen tweede en derde regel gesuggereerd die het origineel niet geeft.
Ook in ander opzicht is de klassieke poëzie een taal van het geheugen: er wordt een voortdurend beroep gedaan op het geheugen van de lezer. Diens herinneringsvermogen is even belangrijk als zijn esthetische gevoeligheid. Snap jij, lezer, de literaire toespelingen die ik, belezen dichter, maak? Weet je aan welk werk ik deze uitdrukking ontleend heb? Weet je naar welke mythe ik verwijs? Heb je eigenlijk je karakters (schrifttekens) wel goed onder de knie? Weet je (kijk eens hoe erudiet ik ben) dat het karakter staat voor ‘het fabeldier dat wel iets wegheeft van een kleine beer’? Weet je dat het bedrieglijk eenvoudige teken dūn, ‘achting’, juist hier gelezen moet worden als diāo, ‘de versiering van een boog’? En weetje wel genoeg over mij, de dichter? Weet je dat ik met de ontrouw van de geliefde niet een vrouw bedoel maar de minister die me uit mijn baan heeft gewerkt? Weet je waarom ik over de herfst schrijf terwijl het lente is en over een noordelijke steppe waar ik nooit geweest ben? (dat is omdat ik de poëzie imiteer van iemand die duizend jaar geleden op dezelfde verhulde manier moest zeggen dat zijn ambtelijke carrière een fiasco was geworden).
En ken je je aardrijkskunde, je geschiedenis, zodat je weet waar ik, Li Bai, het over heb: Iesjiesjuu! hoog is het! steil is het! in het westen bij Witklip slechts een vogelpad, naar Wenkbrauwberg – niet meer dan een stapvoets weg, dan de Blauwblubberberg, almaar richels en ravijnen… Shu’s Zijden Stad mag dan een lustoord heten, het liefst keer ik maar gauw terug naar huis… De vertaler van klassieke Chinese poëzie verschaft zich een instantgeheugen, met al zijn naslagwerken en commentaren. De lezer heeft zo’n geheugen niet en wil het ook niet hebben, nog geen voetnoot breed. De vertaler weet dus wel dat het in dit gedicht gaat om de provincie Sichuan, waar Li Bai vandaan komt. Hij weet de geografische bepaling van de berg Omei (Wenkbrauw), hij weet dat de Zijden Stad dezelfde is als de huidige provinciehoofdstad, enzovoorts…
…………….. Download rechtsboven de PDF voor de volledige tekst. Als uw voorkeur uitgaat naar Epub-formaat, kunt u het bestand downloaden door hier te klikken. En hier vindt u het bestand in Word.